recensie
Brandnetel in de chemisch-ecologische flora
Planten hebben geen pootjes en kunnen dus niet weglopen als ze belaagd worden door insecten en andere zoogdieren zoals de mens. Hoe kunnen planten zich verdedigen? Daar proberen de schrijvers van de Chemisch ecologische flora achter te komen. Een boek dus over de chemische oorlogsvoering van planten tegen hun natuurlijke belagers, mens en dier.
De grote rijkdom en verscheidenheid aan planten is mede te danken aan de grote variatie van chemische stoffen in de plant. Die secundaire plantenstoffen, zoals die stoffen in de plant genoemd worden, houden door hun giftigheid, afstotende smaak of irriterend effect vraatzuchtige insekten, zoogdieren en ziekteverwekkers op veilige afstand. Maar in de loop van de evolutie gaan dieren zich aanpassen waardoor zij die gevaarlijke stoffen verdragen en soms zelfs benutten om zichzelf te beschermen tegen hun eigen roofvijanden. Nooit eerder is de rol van plantenstoffen in de relaties tussen inheemse planten en dieren zo uitgebreid beschreven als in deze Chemisch-ecologische flora. De inleidende hoofdstukken behandelen de chemie van secundaire plantestoffen, hun toxicologie en ecologische betekenis voor de relaties met gewervelde dieren, insekten, slakken, schimmels en planten onderling. Het systeemgedeelte geeft een helder overzicht van de karakteristieke plantenstoffen met hun structuurformules per plantenfamilie of geslacht. Chemisch-ecologische flora van Nederland en België vormt een bijzonder naslagwerk voor ecologisch geïnteresseerde biologen, chemici, farmaceuten, herboristen, landbouwkundigen en voedingsdeskundigen.
Het prikken van de brandnetel. Citaat uit Chemisch ecologische flora.
De Grote en Kleine brandnetel (U, dioica en U. urens) bezitten met hun brandharen een opvallend afweerrniddel tegen vraat door grote herbivoren. Bij aanraking breekt de top van het brandhaar (zie foto) met zijn dunne verkiezelde wand af en de inhoud wordt door de overgebleven scherprandige holle naald in de huid gespoten. De geïnjecteerde vloeistof veroorzaakt direct pijn en daarna zwelling. Schapen en konijnen vertonen duidelijke schrikreacties wanneer zij brandnetels met hun snuit aanraken, maar de afweer is niet afdoende, want zij eten soms toch van dit juist zo smakelijke en voedzame gewas. Bij de Grote brandnetel varieert het aantal brandharen per bladoppervlakte sterk. Er zijn zelfs (in Engeland) rassen zonder brandharen. Hiervan is gebruik gemaakt in een onderzoek naar de relatie tussen voorkeur van schapen en konijnen en brandhaardichtheid (Pollard & Briggs, 1984). Daarbij bleek dat de dieren meer graasden naarmate de brandhaardichtheid kleiner is. De auteurs concludeerden dat het grazen door grote zoogdieren als een sterke selectiekracht kan werken ten gunste van een hoge brandhaardichtheid. Het is verder waargenomen dat konijnen onder hoge bevolkingsdruk de wortels van de Grote brandnetel opgraven en eten (Thomas, 1963).
Sommige insecten houden van brandnetel.
De rupsen van onze bekende dagvlinders, zoals Dagpauwoog (Inachis io), Atalanta (Vanessa atalanta) en Kleine vos (Aglais urticae), hebben kennelijk geen last van de brandharen. Rupsen van de Kleine vos bijten de brandharen af tijdens het vreten: op de bodem van een jampotje met rupsen en brandnetelblad ontstaat een laagje van afgebeten haren.
Er komen op brandnetels nog meer insektensoorten voor. Het zijn dikwijls voedselspecialisten, die in een aantal gevallen ook op Hop (Humulus lupulus) en soms op iep (Ulmus) te vinden zijn. Zo worden larven van de Gehakkelde aurelia (Polygonia C-album), Atalanta, Bruine snuitvlinder (Hypena proboscidalis) en het Brandnetelmotje (Eurrhypara hortulana) ook regelmatig op hopplanten aangetroffen. De taxonomische verwantschap tussen brandnetel, hop en iep wordt waarschijnlijk weerspiegeld in de aanwezigheid van overeenkomstige secundaire plantestoffen, die als geur- of smaakstof dienen bij de waardplantherkenning door deze insekten. Slakken trekken zich van brandharen weinig aan. De naaktslakken Arion ater en Agriolimax columbianus bijvoorbeeld aten de Grote brandnetel met evenveel graagte als de gebruikte controleplanten (Cates & Orians, 1975).
Brandhaarvloeistof
Volgens oude onderzoekingen zou de brandhaarvloeistof de biogene aminen acetylcholine, histamine en 5-hydroxytryptamine (serotonine) bevatten. Het effect van de brandnetelwerking komt inderdaad het meest overeen met de reactie op een onderhuidse inspuiting van histamine. Op de injectieplaats ontstaat daarbij direct een scherpe pijn en jeuk gevolgd door de drievoudige response: deze bestaat uit roodheid op de injectieplaats met zwelling door wateruittreding uit de verwijde bloedvaatjes en ten slotte een rode ring door verwijding van arteriolen (kleine bloedvaatjes) rondom de injectieplaats. Latere onderzoekingen hebben de aanwezigheid van deze biogene aminen in de brandhaarvloeistof niet kunnen bevestigen; voorlopig is het probleem van de samenstelling nog niet opgelost (Pollard & Briggs, 1984). Gezien de resultaten met het onderzoek van de brandhaarvloeistof van de tropische Urticaceae Laporta moroides (Australië) zullen de werkzame stoffen bij de peptiden gezocht moeten worden. De brandharen van deze beruchte plant bevatten, als ten minste één van de werkzame stoffen, een tricyclisch octapeptide, moroïdine, waarvan de structuur is opgehelderd door Leung et al. (1986).
Brandnetel een heel bijzondere plant en de 'Chemisch-ecologische flora' een boeiend boek. Van Genderen, Schoonhoven en Fuchs. Chemisch-ecologische flora van Nederland en België. KNNV Uitgeverij 1996. ISBN 90-5011-087-8
© 2009 - 2024 Herborist, het auteursrecht van dit artikel ligt bij de infoteur. Zonder toestemming is vermenigvuldiging verboden. Per 2021 gaat InfoNu verder als archief, artikelen worden nog maar beperkt geactualiseerd.
Gerelateerde artikelen
Zelf brandnetelthee makenDe meeste mensen kennen brandnetels voornamelijk als die prikkende, vervelende plant die je overal en nergens tegenkomt.…
Bronnen en referenties
- Broeckaert, W.F., J. Van Parijs, F. Leyns, H. Joos & W.J. Peumans, 1989. A chitin binding lectin from Stinging Nettle rhizomes with antifungal properties. Science 245: 1100-1102.
Cates, R.G. & G.H. Orians, 1975. Successional status and the palatability of plants to generali-zed herbivores. Ecology 56: 410-418.
Leung, T-W.C., D.H. Williams, J.C.J. Barna, S. Foti & P.B. Oelrichs, 1986. Structural studies on the peptide moroidin from Laporta moroides. Tetrahedron 42: 3333-3348.
Pollard, A.J. & D. Briggs, 1984. Genecological studies of Unica dioica L. m. Stinging hairs and plant-herbivore interactions. New. Phytol. 97: 507-522.
Info foto: brandhaar van brandnetel